RECHTSMACHT EN BESTUUR IN GOOILAND
Vlak voor en na het beëindigen van de 80-jarige oorlog ontwikkelde zich in Holland een wat beter georganiseerde maatschappij. De macht van de oranjes, met achter zich het Staatse leger, werd beknot. Ruim 20 jaar was er eenStadhouderloos tijdperk. De raadspensionaris en het regentendom namen de macht over in de rechtsspraak en het bestuur. Ten behoeve van de rechtsmacht en het bestuur was het gewest Holland verdeeld in Baljuwschappen. Deze indeling bleef tot 1795 in gehandhaafd.
Het Gooi was zo'n Baljuwschap en in dit district oefende de baljuw vanuit het Muiderslot de rechtsmacht of jurisdictie uit. Het Gooi was weer onderverdeeld in schoutambten waar de plaatselijke schout de lagere Rechtsmacht had. De baljuw had in de Gooise dorpen het oppertoezicht Over het burgerlijk bestuur, over het maken van keuren, de militaire zaken en was opperrechter. De dorpsschouten werden door hem benoemd, vaak waren de dorpelingen over de benoemde persoon niet tevreden. Ook in de overwegend katholieke dorpen diende deze tot de 'ware gereformeerde religie' te behoren.
Als vertegenwoordiger van de baljuwstrekte de werkzaamheden van de schout zich uit over een groot terrein.Hij kreeg f 100 salaris uit de dorpskas buiten de vele mogelijkheden die hij had om zijn zakken te vullen uit de opbrengsten van zijn vele functies. Hij was hoofd van de plaatselijke politie, kwam in de vergadering van het dorpsbestuur en streek de boete op als een bestuurder niet kwam opdagen. Soms was hij gerechtsbode. Hij was ook lid en voorzitter van het college van Schout en Schepenen. Dit was wel zijn belangrijkste en winstgevende functie. Hij stelde akten op bij de verkoop van onroerende goederen. Verder oefende hij de lagere rechtsmacht uit en was eiser van straffen bij burgerlijke- en bij kleine criminele zaken, die met een lage boete konden worden afgedaan. Het vonnis werd geveld door de schepenen. De schout kreeg net als de schepenen presentiegeld op de rechtdagen en bovendien een derde deel van de opgelegde boeten.
In Blaricum verdiende hij goed aan het verplicht trouwen voor de schout door de vele katholieke bruidsparen uit een bevolking die voor 95% tot de 'Roomsche Kerk' behoorden. De schout genoot ook een som geld voor het beedigen van schepenen en hielp de vernieuwing van de magistraat feestelijk te vieren. Vooral in Blaricum was die viering gedegen en gebeurde in 1698 bij de schout aan huis met een stevige maaltijd en een vat bier. De schout was tevens herbergier, zodat hij ook aan de braspartij verdiende. In Blaricum bekleedde de familie Duurkant van vader op zoon meer dan een eeuw lang het schoutsambt.
Ook in de kleine stad Naarden kwamen weinig personen in aanmerking vooreen magistraatsfunctie. De keus was beperkt; om die reden is in 1621 op verzoek van de stad de voordracht tot 14 namen beperkt. Al vroeg bleven daardoor de ambten in Een klein kringetje circuleren, waar moeilijk een ander tussen kwam.
Na midden 17e eeuw is heel duidelijk hoe telkens dezelfde namen Thierens, Nagtglas, Heshuizen enz terugkeerden. Enkele van deze heren hadden bijna alle functies in handen.We vinden ze herhaaldelijk als notarissen, commissarissen in de trekvaart, pachter van belastingen, weeshuisregenten en in de Kerken raad.
De naam Thierens staat twee eeuwen lang als secretaris onder alle uitgaande stukken, nu en dan is ook een Thierens burgemeester. Bovendien was Thierens secretaris van Huizen, Blaricum en Stad en Lande van Gooiland. In het Gooi nam Naarden een overheersende positie in.
De stad werd geregeerd door 3 burgemeesteren, 7 schepenen, 2 oud-
burgemeesteren, 7 oud-schepenen en 12 notabelen, die tezamen de vroedschap
vormden. De dorpen hadden 2 buurmeesters, 5 schepenen en 4 raden.Blaricum
vormde met Laren een gerecht uit 7 schepenen bestaande, waarvan uit elk dorp
beurtelings 3 en 4; zij hadden ieder een buurmeester, tot de volledige scheiding
in 1795. Buurmeesters hadden twee jaar zitting. Elk jaar koos de baljuw nieuwe
schepenen uit een dubbeltal door de schout en de jongste buurmeester
opgemaakt, die daarop een nieuwe kozen in plaats van de aftredende en vier raden.
Aanvankelijk woonden in Blaricum en Laren zo goed als geen protestanten.
De overgrote katholieke meerderheid werd toen nog, bij gebrek aan
protestanten, geregeerd door eigen mensen. Op 6 juni 1607 klaagden enkele
dominees zich bij de Classis in Amsterdam over het feit dat in het Gooi de placaten door de paapsgezinden eenvoudig genegeerd werden. 2 Juni 1648 wordt daar gezegd, dat: " tot Laren eenige paepen resideerden die hare provincie zeer verontrusten" en werd verzocht die te weren. 7 Augustus 1651 wordt geklaagd
"dat tot Laren en Blaricum vyf paepsche schepenen en twee paepsche schouten zijn" In 1654 en 1655 wordt de klacht in Blaricum nog eens herhaald en schijnt zelfs een katholiek door de buurmeesteren, schepen en raden tot kerkmeester van de protestante kerk te zijn benoemd. Achteraf gezien lijkt vooral het laatste vreemd, echter voor het onderhoud van de kerk draaide hoofdzakelijk de hele,
dus katholieke, gemeenschap op. Toezicht op het onderhoud en financien was noodzaak en kon niet door de eerste de beste worden overgelaten.